Velen vinden de Austerdalsbreen de mooiste gletsjer van Noorwegen. De vlakke tong met erachter twee steile ijsvallen is inderdaad een uniek gezicht en een geliefde plek om onderzoek te doen.
Vanaf Jostedalsbreen stromen twee ijsvallen achthonderd meter omlaag naar het Austerdalen: de Odinsbreen en Torsbreen. In de negentiende eeuw voegde de Lokebreen zich daar ook nog bij. Het ijs vormt in het dal een bijna drie kilometer lange, vlakke tong met de mooiste ogieven in Noorwegen. Het einde ligt deels in het water.
In de jaren vijftig was de Austerdalsbreen een dankbaar onderzoeksobject van Britse glaciologen. In 1955-1956 deden ze er onderzoek aan de ijsvallen en stromingen in het ijs. Studenten deden in die zomers het zware werk: gaten boren in het ijs, houten palen kilometers het dal in dragen en zelfs een ijstunnel uithakken, die helaas volliep met water. Het tentenkamp op de gletsjer huisde uiteindelijk maar liefst tachtig mensen (Nye, 1997).
Bijzondere aandacht ging vanzelfsprekend uit naar de twee ijsvallen die de Austerdalsbreen voeden: de Odinsbreen en Torsbreen. Glacioloog John Nye zorgde ervoor dat er tweemaal daags een foto vanaf dezelfde rots werd gemaakt en ontdekte dat het ijs met een rotgang de berg afstroomde: twee kilometer per jaar! Dat zette de theorie ten aanzien van de ogieven onderaan de ijsval compleet op z’n kop: niet verschillen in stress, maar verschillen in ijsaanvoer verklaarden de bochels in het ijs. In de zomer smelt onderweg in de ijsval meer ijs, zodat de dalgletsjer dan minder ijs ontvangt dan in de winter. Zo ontstaan afwisselend troggen in de zomer en ruggen in de winter in het ijs onderaan de ijsval (Nye, 1959).
Het ijs dat in de zomer omlaag stroomt verzamelt daarnaast meer stof en steen en is daarom donkerder, zodat de troggen meer vuil bevatten dan de ruggen. Ze vlakken vrij snel weer af, maar blijven dankzij die kleurverschillen herkenbaar. De ruggen (winterijs) worden witte banden, de dalen (zomerijs) donkere banden. Ze worden duidelijker herkenbaar naarmate het ijs in elkaar gedrukt wordt en van boven smelt, want vuiligheid van de donkere banden hoopt zich door smelt aan het oppervlak op en trekt ook meer vuil aan (King en Lewis, 1961). En ze krijgen een boogvorm, omdat het ijs in het midden van de gletsjer sneller stroomt dan aan de randen.
De Britten onderzochten de Austerdalsbreen tweehonderd jaar nadat de gletsjer op z’n grootst in duizenden jaren was. Rond 1770 reikte het ijs vier kilometer verder dan tegenwoordig. Maar ook rond 1900 was de gletsjer nog 2 km langer dan nu en veel dikker. De achteruitgang van de gletsjer biedt weer nieuwe onderzoeksmogelijkheden. Zoals naar de vestiging van kevers en spinnen op land dat onder het ijs vandaan komt en hoe de soortensamenstelling verandert naarmate de jaren verstrijken (Kloptsch et al., 2023).
Nadat de Austerdalsbreen in de jaren 1990 een beetje groeide, zette aan het begin van de 21e eeuw een sterke achteruitgang in. Maar doordat het voorste ijs door mede door die eerdere groei onder een laag stenen lag, werd de gletsjer eigenlijk pas na 2014 snel korter. Sindsdien liggen er meertjes voor de gletsjertong en die zijn inmiddels opgegaan in een meer dat ieder jaar groeit.
De lengteverandering is lastig bij te houden door de stenen op het ijs en de vorming van het proglaciale meer. Daarom is de hoogteverandering van het ijs een betere maat. Een groep Europese wetenschappers hebben dat voor de periode 1966-2021 uitgezocht. De Austerdalsbreen werd in die periode constant dunner, maar de snelheid waarmee neemt toe. Terwijl de ijsdikte lange tijd gestaag met ongeveer 1,5 m per jaar afnam, is dat nu 4. In 2021 werd de gletsjer in één jaar zelfs gemiddeld 11 m dunner (Seier et al., 2023). De Austerdalsbreen, die in het midden ruim 200 meter dik is, verdwijnt in dat tempo binnen 20 jaar.
Zoek binnen glacierchange