De Falljökull is een steile gletsjer op de westflank van de Öræfajökull. Samen met de Virkisjökull vormt hij een veranderlijke gletsjer. Tegenwoordig groeit de gletsjer een beetje en trekt hij vele toeristen.
Vanaf de rand van de Öræfajökull daalt de Falljökull steil naar beneden. Op 1200 m hoogte wordt de gletsjer in tweeën gesplitst door een lange rug genaamd Rauðikambur. De noordelijke arm heet Virkisjökull, de zuidelijke Falljökull. Drie kilometer verderop, op 200 m hoogte, stromen ze weer samen. Hun gezamenlijke tong wordt zowel Virkisjökull als Falljökull genoemd, want beide droegen grofweg evenveel bij aan de tong (met een middenmorene ertussenin). Tegenwoordig stelt het laagste deel van de Virkisjökull echter nog maar zo weinig voor, dat de naam Falljökull logischer is.
Gedurende de 19e eeuw was de tong van samensmeltende gletsjers 2,5 km langer. Weer 5000 jaar eerder was hij zelfs nóg 2 km langer. Op Sandfellsheiði, een heuvel aan de zuidkant, zijn zijmorenes uit die tijd bewaard gebleven. In het stroomdal vóór de gletsjer liggen alleen jongere morenes (op een paar geïsoleerde stukjes na), want de oudere morenes zijn weggespoeld door overstromingen in 1362 en 1727. In die jaren barstte de Öræfajökull uit en stroomden gigantische hoeveelheden smeltwater omlaag (Gudmundsson, 1998).
De uitbarsting van 1362 was de meest verwoestende van de twee. Pyroklastische golven, asregens en vloedgolven vernietigden alle vegetatie. Rotsblokken van meer dan 500 ton werden kilometers door het water meegevoerd en het gebied stroomafwaarts van de Falljökull ging de naam Langafellsjökull dragen, omdat er zoveel losgebroken delen van de gletsjers waren gestrand. Naar schatting stroomde er op het hoogtepunt 100.000 m3 per seconde over de vlakte, waarvan het merendeel onder de Falljökull vandaan kwam (Roberts and Gudmundsson, 2015). Gloeiend heet puimsteen, verstikkende aslucht en overstromingen doodden de meeste mensen en dieren. Wie de natuurramp overleefde trok weg. Toen mensen tientallen jaren later zich weer in het gebied (genaamd Hérad) vestigden, gaven ze het een andere naam: Oærafi, wat woestenij betekent (Thorarinsson, 1958).
De Falljökull is een van de drukste gletsjers van IJsland. Iedereen die in deze regio een gletsjertour boekt belandt op de Falljökull, want het is zowat de laatste gletsjer die makkelijk te bereiken is. Tot voor kort werden de tours georganiseerd op de nabijgelegen Svínafellsjökull en Skaftafellsjökull, maar die zijn zo veel gesmolten dat het niet langer praktisch of veilig is om er over het ijs te lopen. Er zijn daarom meestal meerdere groepen tegelijkertijd op de Falljökull.
Voor gewone auto’s is er een parkeerplaats op een kilometer van de gletsjertong, maar excursiebedrijven kunnen hun jeeps en bussen zowat tegen de gletsjer aan parkeren. Een kleine dam leidt het smeltwater weg. Een zigzaggend paadje is in de steile zijkant van de gletsjer uitgehakt op bovenop te komen. De ene na de andere groep passeert er, iedereen met helm, ijspickel en stijgijzers. Op het vlakke deel van de gletsjer kan men met eigen ogen crevassen zien.
Eigenlijk zou de gletsjertour ruim voor het ijs moeten beginnen. Na de hoofdweg verlaten te hebben rijd je de eerste kilometer door een spoelzandvlakte. Het heuvelige landschap dat daarna volgt is de eindmorene uit de 19e eeuw, toen Falljökull-Virkisjökull op z’n grootst was. De gewone parkeerplaats ligt net binnen deze morene. Aan het einde van de negentiende eeuw begon de gletsjer te krimpen en de teruggang versnelde in de jaren 1930.
Na een kilometer korter te zijn geworden, groeide Falljökull tussen 1975 en 1990 met 200 m en wierp een nieuwe eindmorene van zo’n 3 m hoog op. Het wandelpad vanaf de parkeerplaats passeert deze morene na 600 m. Binnen de ‘1990-morene’ liggen recessiemorenes. Zulke morenes worden jaarlijks gevormd doordat de voorwaartse beweging van het ijs in de winter sterker is dan de smelt. De resulterende groei duwt aan de gletsjerrand kleine nieuwe ruggetjes op. Bradwell en collega’s (2013) hebben voor de periode 1990-2003 voor ieder jaar een ruggetje gevonden.
De Falljökull in 1997 (links) en 2021. Bron: Landmælingar Íslands.
Vanaf 1990 werd de Falljökull jaar op jaar korter, maar met een paar maanden groei in de winter. Uit de eerste vijf jaar liggen de aldus gevormde recessiemorenes op slechts een paar meter afstand van elkaar. Dat betekent dat de groei in de winter bijna net zo groot was als de smelt in de zomer. In latere jaren, en met name na 2000, groeide de onderlinge afstand naar 30 m. De zomers werden warmer en er smolt dus meer ijs, terwijl de winterse opmars vertraagde. Doordat de tong van de Falljökull na 2004 totaal tot stilstand kwam werden er sindsdien helemaal geen recessiemorenes meer gevormd. Daarvoor is immers een winterse opmars vereist (Bradwell et al., 2013).
Van onder de stilstaande en smeltende tong verscheen een meer. Aan de zuidkust van IJsland hebben de meeste gletsjers de bodem zo diep uitgesleten dat ze in een laagte zijn komen te liggen. Die laagtes vullen zich met water als de gletsjer verdwijnt, zoals bij de Falljökull. Rond 2007 verscheen voor het eerst open water en inmiddels in het meer 700 m lang. Het proces waarin ijs, deels onder een laag stenen, smelt en plaatsmaakt voor water is vastgelegd door een timelapsecamera van de British Geological Survey.
Tegen 2015 was het meeste dode (stilstaande) ijs wel gesmolten. Tot dan werd de Falljökull 40 m of meer per jaar korter. Maar daarna is de achteruitgang plotseling gestopt. Sterker nog, de Falljökull groeit sindsdien een beetje. Een vergelijking van satellietbeelden en foto’s leert dat de ijsval direct boven de tong dikker is geworden, wat ertoe leidt dat er meer ijs wordt aangevoerd. En omdat de zomers sinds het begin van deze eeuw niet verder zijn opgewarmd, kon de Falljökull met enkele tientallen meters groeien.
De groei van de Falljökull is vooral te zien aan de zijkanten. De noordelijke rand van de Falljökull schraapt langs een oude morene die in de afgelopen 20 jaar begroeid is geraakt met lupine. Daardoor is een scherp contrast ontstaan tussen de groene helling en het witte ijs. Aan de zuidkant is de gletsjer op twee plekken over en door de rug gebroken die hem op z’n plek houdt. De ene plek is op 800 m hoogte, iets ten oosten van de Grænafjall, waar een nieuwe lob is ontstaan die onder de stenen zit. De andere plek is aan de voet van de Grænafjall, op 400 m.
Toen de gletsjertong rond 2005 helemaal tot stilstand kwam stroomde het hogere deel nog steeds met 50 tot 70 meter per jaar naar beneden. Waar dat stromende deel op het stilstaande deel botste, schoof het er overheen (Phillips et al., 2014). In 2023 was zo goed als al het stilstaande ijs gesmolten, op een stukje van 50 m na. Dat strookje gestagneerde ijs lag ingeklemd tussen het meer en de oprukkende gletsjer. De beide soorten ijs zien er heel anders uit: het stilstaande ijs is geheel met stenen bedekt en heel chaotisch, terwijl het actieve ijs schoner en gladder is, met wat mosgroei.
De Falljökull is een van de weinige gletsjers waar mos op groeit. Dat kan alleen als het mos op een substraat (steentjes) kan groeien. De mosjes beschermen het onderliggende ijs tegen de zon en komen daardoor op kleine pilaartjes van ijs te liggen. Uiteindelijk vallen ze daarvan af, zodat ze over de gletsjer bewegen. Daarbij krijgen ze een steeds rondere vorm. Door die vorm en het feit dat ze zich over de gletsjer verplaatsen worden deze mosjes ook wel gletsjermuizen genoemd (Porter et al., 2008).
Terwijl de Falljökull een beetje groeit, wordt de Virkisjökull langzaam kleiner. Een mogelijke reden daarvoor is de vorm van de Virkisjökull: de laatste 2 km ligt onder de 400 m, waar dat bij de Falljökull maar 1 km is. Een toename in sneeuwval heeft daardoor meer en sneller effect op de tong van de Falljökull, terwijl Virkisjökull vooral baat zou hebben bij koelere zomers. Dat zal er wel niet inzitten, dus de Virkisjökull zal in de komende 20 jaar losraken van de Falljökull.
Zoek binnen glacierchange