De Glacier du Mont Miné en de Glacier de Ferpècle zijn twee gletsjers in het dal van Ferpécle in Valais, Zuid-Zwitserland. Dankzij oude bomen en reisverslagen is hun geschiedenis te reconstrueren.
De Glacier de Mont Miné en Glacier de Ferpècle beginnen op de Tête Blanche, een 3710 m hoge berg op de grens met Italië. Vanaf daar stromen ze 5 km naar het noorden, maar raken onderweg van elkaar gescheiden door de bergrug van de Mont Miné.
Lange tijd stroomden beide gletsjer weer samen aan de voet van de Mont Miné. Maar gedurende de 20e eeuw smolt er steeds meer ijs en uiteindelijk raakte de Glacier de Ferpècle los van de Glacier de Mont Miné in 1957. Iets daarvoor was op de plek van hun samenkomst een tijdelijk meertje ontstaan dat door het ijs werd afgedamd. Soms brak hij open en de vloedgolf die dat teweeg bracht spoelde in 1953 meerdere bruggen weg (Bezinge, 2001).
Omdat de gletsjers een gedeeld accumulatiegebied hebben, gedragen ze zich ook vergelijkbaar: continue achteruitgang is de afgelopen 150 jaar, onderbroken door een bescheiden groei in de jaren 1980. Desalniettemin verschillen hun tongen behoorlijk: de Glacier du Mont Miné wordt in tweeën gesplitst door een ijslawine op 2600 m, waarna de vrij vlakke en door rotsen bedekte tong nog 1,5 km doorstroomt. Vóór 2006 waren de hoge en lage delen nog verbonden door een ijsval in plaats van ijslawine.
De tong van Glacier de Ferpècle in 2006 (links, jcplus via Flickr) en 2022.
De Glacier de Ferpècle stroomt daarentegen geleidelijker omlaag. Daarnaast is z’n tong dunner en smolt daardoor in tweeën in 2019. Binnen een paar jaar was al het ijs van het laagste deel gesmolten via een fotogenieke smeltwatergrot. Van de twee gletsjers is dit de beter toegankelijke, dankzij een pad dat langs z’n oostkant loopt en de verlaten hut Bricola verbindt met de Cabane de Dent Blanche (3506 m) en doorloopt naar de Col de Tête Blanche die Ferpècle met Zermatt verbindt.
Hoe anders zag dit dal eruit in het midden van de 19e eeuw, toen de gletsjer 2 km voorbij de voet van de Mont Miné reikte. Z’n maximale omvang viel ongeveer samen met de komst van de eerste buitenlandse bezoekers naar dit gebied. De Duitser Julius Fröbel kwam in 1839 naar Ferpècle en de Schot James David Forbes in 1842. Beide waren verschrikkelijk negatief over de inborst van de lokale bewoners, maar des te lyrischer over het landschap.
In juli 1842 stond James Forbes laat in de avond bij Bricola, een hut boven de gletsjer. Hij schreef: ‘’Nu, bij maanlicht gezien, ziet de gletsjer er onbeschrijflijk grootst en vredig uit, en ik stond lange tijd in verstilde bewondering naar het tafereel te kijken, het meest treffende in z’n soort dat ik ooit heb gezien (Forbes, 1843:294).’’
Julius Fröbel bestudeerde enkele valleien in Wallis in de zomer van 1839. Behalve aantekeningen over lokale gebruiken, topografische namen en geologie had hij ook oog voor de gletsjers. Bij de Glacier de Ferpècle, of Biegno däu Ferpekhlo in lokaal dialect (volgens hem althans), merkte hij op dat er in de smeltwaterrivier nog eilandjes van voormalige weilanden lagen. Daarna kwam hij bij de gletsjer aan, die toen tegen een met mos en bomen begroeid bergje aandrukte. Het bergje was aan de ene zijde omsloten door een waterval-achtige gletsjer, en aan de andere door een hangende gletsjer (Fröbel, 1840:110).
Fröbel had een lokale notaris uit Evolène als gids in de arm genomen, die hem vertelde over een vloedgolf die in 1828 een enorme Alpenden had meegesleurd. In zijn tijd konden er alleen lariksen groeien, die beter tegen de kou bestand zijn. Bovendien wist de notaris van het bestaan van een akte uit de 15e eeuw in het archief van Evolène waarin uitstekende weilanden worden genoemd op een plek (Les Manzettes) waar nu de gletsjer lag. Het document is vermoedelijk in 1934 bij een brand verloren gegaan (Röthlisberger, 1973:20). Ook zei hij dat ‘’iedereen in het dorp’’ weet dat er op de gletsjer oude munten, hoefijzers en hellebaarden (zwaarden) zijn gevonden (Fröbel, 1840:112).
Al deze opmerkingen duiden erop dat er langer geleden periodes zijn geweest dat de gletsjer kleiner was. Hooi werd gewonnen op plekken die in 1839 onder de gletsjer lagen, bomen groeiden op grotere hoogte en het dal werd doorkruist door mensen en paarden, moeilijk voorstelbaar in het vergletsjerde Ferpècle van de 19e eeuw. Gelukkig is er wetenschappelijk onderzoek gedaan om deze verhalen op waarde te kunnen schatten.
Toen de gletsjers groeiden, wierpen ze hoge zijmorenes op. Daarin zijn de opzijgeschoven bomen en oude bodems bewaard gebleven. Nu de gletsjers krimpen worden hun morenes instabiel en eroderen, waardoor onder andere boomstronken weer aan het licht komen. 35 daarvan zijn door wetenschappers onderzocht middels dendrochronologie, een techniek waarbij bomen gedateerd worden op basis van hun jaarringen. Opvallend veel van de bomen blijken te zijn gestorven tussen 1285 en 1311, dus de gletsjer moet toen gegroeid zijn. Vervolgens bereikte het ijs ergens in de 14e eeuw een maximale omvang die vergelijkbaar is met de grootte in de 19e eeuw (Nicolussi et al., 2022).
Deze vroege piek in gletsjeromvang werd mogelijk ingezet na een serie grote tropische vulkaanuitbarstingen en eindigde rond 1380. Daarna volgde een warmere periode die tot ver in de 16e eeuw duurde (Nicolussi et al., 2022). Dat sluit goed aan bij de weides diep in het dal van Ferpècle, maar toont tegelijkertijd aan dat die plek al eerder door gletsjers was bedekt. Dus wie weet vertelden de lokale boeren elkaar in de 15e eeuw wel dat hun weilanden ooit door gletsjers waren bedekt, niet wetende dat het weer stond te gebeuren.
De Glacier de Ferpècle (uiterst links) en Glacier de Mont Miné in 1902 en 2022. Bron 1902: Harry Fielding Reid, Bibliotheek ETH Zürich foto Hs_1458-GK-B025-1902-0001.
Om het nog wat ingewikkelder te maken: de bomen die rond 1300 door de voortstuwende gletsjer werden gedood, groeiden op een oude morene. Dat betekent dat ook zij vooraf werden gegaan door een periode van grotere gletsjers, waarschijnlijk in de 6e eeuw (Nicolussi et al., 2022). Tegenwoordig wordt het voorland van de wijkende gletsjer opnieuw door bomen gekoloniseerd (Ngan Tu et al., 2024).
Ergens tijdens de vele fases van groei en krimp van de gletsjer zijn er hoefijzers, munten en hellebaarden kwijtgeraakt, als we de inwoners van Evolène mogen geloven. Mogelijk waren de eigenaren op weg naar het Mattertal via de Col de Tête Blanche, zoals Forbes deed in 1842. Hij deed dat toen de gletsjer uitzonderlijk groot was. Zou dat de overgang makkelijker maken, omdat de gletsjer kliffen overbrugt, of juist lastiger door alle crevassen? Nog deze eeuw zullen we weten hoe de doorsteek is zonder gletsjers.
Zoek binnen glacierchange