Dankzij de natuurwetenschapper Sveinn Pálsson heeft de Hrútárjökull een bijzondere plek in de geschiedenis van de glaciologie. Hij kwam aan het einde van de achttiende eeuw met de revolutionaire theorie dat gletsjers stromen, als ware ze een soort vloeistof. Toen hij in 1793 voor de Breiðamerkurjökull stond overviel hem het idee dat ijs misschien vast lijkt, maar onder de invloed van zwaartekracht toch omlaag zou glijden. Net als teer of hars zou het bovendien samen kunnen smelten. Tot dan toe heerste onder academici het idee dat de gletsjer uit bevroren zeewater bestond dat uit tunnels tevoorschijn kwam (Björnsson, 2017: 140), al wist de lokale bevolking vermoedelijk beter.
Een jaar later beklom Sveinn Pálsson als eerste de Öræfajökull en raakte hij overtuigder van zijn idee. Vanaf de kraterrand op 1800 meter hoogte keek hij omlaag naar de Hrútárjökull en zag boogvormige structuren in de gletsjer, tegenwoordig bekend als ogiven. Pálsson: ”met hun boogtop richting het laagland, alsof dit ijs omlaag glijdt in een halfgesmolten staat of als een semi-vloeibaar materiaal. Is dat geen bewijs voor de theorie dat ijs, ook zonder smelt, van nature deels vloeibaar is?” Het was baanbrekend dat Pálsson de plasticiteit van gletsjers herkende (Thorarinsson, 1960).
Hoewel het tegenwoordig boven alle twijfel verheven is dat gletsjers de berg áf glijden, zou je in het veld ook kunnen concluderen dat gletsjers de berg óp stromen. Hun einde ligt immers steeds hoger. Dat geldt ook voor de Hrútárjökull. In de 19e eeuw bereikte hij z’n maximale omvang. Samen met de Fjallsjökull vormde hij een piedmontgletsjer. Daarna brak een lange periode van achteruitgang aan, die stopte in 1979. Toen volgde een decennium van groei, om vanaf circa 1990 gestaag verder kleiner te worden.
Luchtfoto van de Hrútárjökull en Fjallsjökull in 1998 (links) 2021. Data: Landmælingar Íslands en Loftmynda ehf.
In het voorland van de Hrútárjökull hebben zich de afgelopen twintig jaar grote veranderingen voorgedaan. Ten eerste is de stroomrichting van het smeltwater radicaal veranderd: terwijl het water aan het begin van deze eeuw zuidwaarts stroomde, verlegde de rivier zich ergens tussen 2001 en 2009 oostwaarts. Dat was mogelijk dankzij een doorbraak van de Fitjaöldur, een rug die het dal van de Hrútárjökull tot dan toe scheidde van die van de Fjallsjökull. Tussen de gletsjer en de rug moet een meer hebben gelegen dat de doorbraak forceerde.
Ten tweede is er een groot meer ontstaan. De gletsjer heeft een laagte uitgeschrapen waar, nadat de gletsjer zich terugtrok, doodijs in stagneerde. Het deels begraven ijs smolt langzaam weg, terwijl eromheen sediment werd afgezet. Toen tussen 2009 en 2016 het ondergrondse ijs in rap tempo wegsmolt ontstond zakte de grond in elkaar en ontstond er een meer. Hoewel in het gebied nog steeds begraven ijs aan het dooien is, groeit het meer sinds 2016 nauwelijks nog (Evans et al., 2023).
Terwijl de gletsjer sinds midden jaren negentig constant kleiner wordt, was er over de periode 2016-2019 opeens sprake van zestig meter groei aan de noordzijde van de tong. Het bleek echter een tijdelijke oprisping van de Hrútárjökull, want in de jaren daarna werd alle massa- en lengtewinst ruimschoots tenietgedaan. Daarmee is de toon voor de komende jaren gezet.
Brug over de Fjallsá met de Hrútár- en Fjallsjökull op de achtergrond, circa 1960. Fotograaf: Þorsteinn Jósepsson, collectie Nationaal Museum IJsland foto ASkf-552.
Zoek binnen glacierchange