De Leirbreen (Leirbrean) is een gletsjer in het westen van Jotunheimen, Noorwegen. Hij kijkt uit over de Sognefjellsvegen, de hoogste doorgaande weg in Scandinavië.
De Leirbreen is een 4 km2 grote gletsjer die omgeven is door de pieken van de Smørstabbtindene-groep. Met 2208 m is de Store Smørstabbtinden aan de noordkant van de gletsjer de hoogste top. De Leirbreen glijdt geleidelijk omlaag en eindigt op 1500 m, waar hij in een meer ligt. Van z’n kalvende rand breken kleine ijsbergjes af.
Vroeger reikte de gletsjer tot ver buiten de oevers van het meer, dat dus helemaal niet zichtbaar was. Op z’n allergrootst was de Leirbreen een kilometer langer dan nu en daar ligt z’n eindmorene. Om te achterhalen wanneer die morene precies is ontstaan hebben wetenschappers een deel ervan weggegraven om bij de oude bodem eronder te komen. Uit koolstofdatering bleek dat de planten die daar groeiden 300 (en mogelijk ook 1350) jaar geleden door de morene begraven zijn (Griffey & Matthews, 1978). Toen was de gletsjer dus op z’n grootst.
Latere studies hebben weerlegd dat de gletsjer 1350 jaar geleden ook al zo groot was (McCarroll, 1989). Daarom blijft alleen de 18e eeuw over als periode dat de morene is gevormd. Dat is niet verrassend, want toen eindigde een serie relatief koude eeuwen die de ‘Kleine IJstijd’ wordt genoemd. Zowat alle gletsjers in Zuid-Noorwegen waren toen op hun grootst in tienduizend jaar.
Hoewel de Leirbreen al rond 1750 op z’n grootst was, duurde het tot in de 20e eeuw voordat hij flink kleiner begon te worden (Chueca & Julián, 2012). Een van de eerste wetenschappers die dat proces beschreef was De Boer, die de gletsjer in 1947 bezocht en over de verschijnselen aan de rand van het ijs schreef. Een net leeggelopen meertje aan de noordwestelijke rand van de gletsjer had met name zijn aandacht. Aan de trapsgewijze oevers zag hij dat het waterpeil daalde en de gletsjer dus steeds dunner werd (De Boer, 1947).
Het kleine meer (150 m breed) bestond tientallen jaren lang. Smeltwater voerde constant nieuw sediment aan. Telkens werden nieuwe laagjes zand en klei afgezet op de bodem. Door die stratigrafie heel precies te analyseren ontrafelden Donnelly & Harris (1989) de geschiedenis van het meer: hoe het circulerende water terrassen vormde, hoe rimpelingen in het zand verdween waar de stroming wegviel en hoe in de winter het meer bevroor en het ijs de oever in werd gedrukt door de bewegende gletsjer.
De Leirbreen in 2003 (door Miriam Jackson, NVE Fotostrøm) en 2024.
Aan het einde van de jaren 1980 verscheen iets zuidelijker een nieuw meer. Eerst dacht men dat dit eenzelfde soort meer was, maar het bleek de geboorte van het proglaciale meer waarin de Leirbreen nu nog steeds ligt. Na eerst langzaam groter te worden, groeit het meer sinds begin deze eeuw veel sneller. Nu ligt de Leirbreen al 500 m uit de oever.
Voor de Leirbreen breken bange tijden aan. Het deel van de gletsjer dat in het meer ligt is door een smal stuk verbonden met het hogere ijsveld. Die verbinding wordt iedere zomer brozer. Uiteindelijk zal de tong daardoor losraken van de rest. Het is echter de vraag of er tegen die tijd überhaupt nog een tong resteert: hij wordt jaarlijks 20-30 m korter (NVE) en er resteert nog maar 300.
Het hoger gelegen ijsveld verliest ook massa. In de meeste zomers smelt alle sneeuw, zodat er niks dan kaal ijs overblijft. De ijslaag wordt daardoor steeds dunner en rotsen beginnen erdoorheen te steken.
De Leirbreen (links) en de Bøverbreen in 1938 and 2024, gezien vanaf het Fantesteinsvatnet. Bron 1938: Ralph L. Wilson, Bibliotheek Universiteit van Bergen foto ubb-wil-m-561.
Het is vrij makkelijk om de Leirbreen te bezoeken. Vanaf de berghut (en camping) Krossbu aan de Sognefjellsvegen is het slechts 2,5 km ver en 250 m omhoog. Na 2 km passeert het pad een smalle, lange rug met grote rotsen. Dat is de eindmorene van 1350 en 300 jaar geleden. Nog 500 m verder ligt het meer met de Leirbreen en kleine ijsbergjes. Voor zolang het duurt.
Zoek binnen glacierchange