De Skálafellsjökull is een lange gletsjer in het zuidoosten van de Vantajökull. Z’n voorland is bezaaid met sporen van de terugtrekkende gletsjer.
Vanaf het ijsplateau van de 1500 m hoge Breiðabunga stroomt de Skálafellsjökull ongeveer 24 km omlaag tot net boven zeeniveau. Hoewel de gletsjer vrij geleidelijk afloopt, is er wel een steiler deel tussen 600 en 300 m hoogte. Dat is ook het smalste deel van de gletsjer, met ‘slechts’ 1 km. Als het ijs eenmaal door deze flessenhals is, spreidt het uit over het laagland. Daarbij onstaat een prachtig patroon van radiale crevassen.
Nadat de gletsjer met een snelheid van 150 m per jaar de smalle ijsval is gepasseerd, spreidt het ijs in de breedte uit, terwijl het in de lengte juist samen wordt gedrukt (de snelheid neemt af). Door zulke veranderingen in spanningen in het ijs ontstaan radiale crevassen die helemaal doorlopen tot de rand van de gletsjer. De voorkant zat daarom vol scheuren toen de Skálafellsjökull uitwaaierde in een sterk ingesneden piedmont (lobvormige) gletsjer.
Luchtfoto van de Skálafellsjökull in 1954 (links, Landmælingar Íslands) en 2023 (ESRI World View).
In de loop van de afgelopen eeuw is de gletsjer teruggetrokken in een dal en heeft daardoor z’n boogvorm grotendeels verloren. Sinds 1890 werd de tong 2 km korter en bijna 200 m dunner (Hannesdóttir et al., 2015). Tegenwoordig eindigt de gletsjer in een meer, dat ingeklemd ligt tussen de Hafrafell in het noorden en de Skálafellshnúta in het zuiden.
Terwijl de gletsjer zicht terugtrok, liet hij zogenaamde recessiemorenes of jaarmorenes achter. Die worden gevormd in de winter, wanneer de voorwaartse beweging van de gletsjer de verwaarloosbare smelt overtreft. Tijdens zulke korte groeimomenten duwt en perst het ijs sedimenten van voor en onder de gletsjer op tot 1,5 m hoge, 3-8 m brede morenes. Die ruggen hebben een zaagtandvorm, omdat ze de ingekeepte rand van de gletsjer spiegelen (Sharp, 1984; Chandler et al., 2016).
De afstand tussen de jaarlijkse winterse morenes weerspiegelt het zomerweer: hoe warmer de zomer, hoe meer de gletsjer krimpt en dus hoe groter de afstand tot de volgende morene. Dat was bijvoorbeeld het geval in de jaren 1930 en rond 2010 (Chandler et al., 2019). Gedurende periodes waarin de gletsjer stabiel is (eind jaren 1960) of zelfs groeit (vroege jaren 90) worden de morenes ineen geduwd. Met name de hoge samengestelde morene uit de jaren 90 is niet te missen. Na de bescheiden groei ging de Skálafellsjökull vanaf de millenniumwisseling weer snel krimpen. Maar recessiemorenes worden niet meer gevormd, want tegenwoordig ligt de gletsjer in het water.
Behalve (recessie)morenes laat de gletsjer nog andere duidelijke sporen achter, namelijk flutings of fluten. Dat zijn rechte, parallel lopende ijsstroomruggen die tientallen meters lang zijn en enkele decimeters hoog. Ze lijken op ploegsporen en ontstaan onder de gletsjer, vaak aan de lijzijde van een dikke steen. Als het ijs langs zo’n steen stroomt ontstaat er aan de achterkant een holte. Het waterverzadigde sediment onder het ijs wordt door drukverschillen in die holte geperst. De stroomrug die zo ontstaat groeit aan de achterkant steeds verder aan en kan zelfs honderden meters lang worden (Evans, 2016:87). De fluten in het voorland van de Skálafellsjökull zijn zeer divers, uitzonderlijk mooi en goed bestudeerd (Hart et al., 2018).
De meeste studies naar de geomorfologie van gletsjers richten zich op het gebied voor de gletsjertong. Maar de Skálafellsjökull heeft in het zuiden een extra uitstulping. Deze Sultartungnajökull (of Eyvindstungnajökull) kon in de 19e eeuw met recht een tweede tong genoemd worden: hij was 2 km langer dan tegenwoordig. Ten oosten ervan stroomde het ijs destijds ook nog over een col heen. Op beide plekken zijn (recessie)morenes en ijsstroomruggen ontstaan, net als bij de eigenlijke Skálafellsjökull. Het belangrijkste verschil tussen de gebieden is dat de buitenste morene (uit ongeveer 1890) goed bewaard is gebleven aan de zuidkant, terwijl die voor de Skálafellsjökull grotendeels is weggespoeld (Walton et al., 2024).
De Sultartungnajökull is makkelijk te bereiken, dankzij een weg die langs de rand van de gletsjer omhoog kronkelt tot bij het ijsveld op 900 m hoogte. Dat biedt mogelijkheden voor onderzoek, zoals Jane Hart en collega’s deden. Met behulp van grondradars, drones, boorgaten in het ijs en sondes die ze in en tot onder het ijs lieten zakken probeerden ze beter te begrijpen wat er aan de onderkant van het ijs gebeurt.
Ze leerden dat het smeltwater heel snel door de gletsjer zakt. Aan de onderkant, tussen de gletsjer en z’n vervormbare (zachte) bedding, vormt het water een dun laagje dat onder hoge druk staat. In de winter bestaat het drainagesysteem aan de onderkant juist uit grotere kanalen onder lage druk. De waterdruk bepaalt mede de stroomsnelheid van de bovenliggende gletsjer: hoe hoger, hoe sneller, zoals na veel smelt of regenval. Op de meetlocatie aan de zuidkant van de Skálafellsjökull varieert de snelheid daardoor van een paar tot maximaal 20 cm per dag (Hart et al., 2015; 2019).
De Skálafellsjökull in 1955-1965 (links) en 2023. Fotograaf 1955: Þorsteinn Jósepsson, Þjóðminjasafni Íslands nr. ÞJ_ASkf-260 (via sarpur.is).
Het is niet gek dat onderzoekers zich richten op de invloed van smeltwater op de snelheid van de gletsjer. Want nu de smelt door de opwarming van de aarde toeneemt zouden de enorme gletsjers op Groenland en Antarctica ook sneller naar de zee kunnen gaan stromen. Of en in welke mate dat gebeurt is onzeker en kan grote gevolgen hebben voor de zeespiegelstijging. De toekomst van de Skálafellsjökull is iets makkelijker te voorzien. Hij zal kleiner blijven worden en kan tegen 2100 zelfs goeddeels verdwenen zijn, als de temperatuur nog iets verder oploopt (Hannesdóttir et al., 2015).
Zoek binnen glacierchange