Net ten noorden van de grote Vatnajökull staat een opvallende berg met de naam Snæfell, ‘sneeuwberg’. Dat is geen onlogische naam, want met een gletsjer op z’n ruim 1800 m hoge top draagt de Snæfell altijd een witte hoed.
De Snæfell is eigenlijk een vulkaan. Hij moet in de laatste vierhonderdduizend jaar zijn ontstaan uit meerdere uitbarstingen, deels onder het landijs. Sinds het einde van de laatste ijstijd (tienduizend jaar geleden) hebben er geen uitbarstingen meer plaatsgevonden. Toch kan niet worden uitgesloten dat het er ooit nog eens van gaat komen (futurevolc.vedur.is).
Rondom de berg liggen vier gletsjers: de Axlarjökull in het zuidwesten, de Sótajökull in het noordoosten en de Dökkurðarjökull en Ljósurðarjökull in het noordwesten. De gletsjers op de flanken van de Snæfell zijn in vergelijking met de rest van IJsland heel klein, hooguit twee kilometer lang. Ze vallen niettemin op, omdat de Snæfell de hoogste berg buiten de grote ijskappen is. De bekendste van de vier gletsjers zijn de Dökkurðarjökull en Ljósurðarjökull in het noordwesten. Ze zijn relatief lang en hebben een opvallende morene. Ze worden samen ook wel Grjotárjöklar of Tvíburajöklar genoemd (Sigurdsson en Williams, 2008). Tegenwoordig zijn de gletsjers zo ver gesmolten dat ze niet meer in verbinding met hun oude morenes staan.
De Snæfell werd in 1754 voor het eerst beklommen door Eggert Ólafsson en Bjarni Pálsson, die toen dachten dat het de hoogste berg van IJsland was. Veertig jaar laten liep de IJslandse onderzoeker Sveinn Pálsson samen met Pétur Brynjólfsson de Snæfell op. Mede dankzij de informatie die dat opleverde kon Sveinn in 1795 zijn kaart van de wijde omgeving publiceren, de eerste kaart van de noordrand van de Vatnajökull. Pas aan het begin van de twintigste eeuw werd er een betere kaart van het gebied gemaakt, als onderdeel van het Deense initiatief om het hele land gedetailleerd te karteren. Voor de lokale bevolking maakte het weinig uit: zij doorkruisten het gebied al eeuwen en wisten ook zonder kaart de Vatnajökull over te steken naar de rijke visgronden in het zuiden (Björnsson, 2017: 149+471).
In 1937 toog de Britse onderzoeker Lewis naar de tot dan toe nauwelijks bestudeerde gletsjers van de Snæfell. Hij zag ijs(resten) tot aan de buitenste rand van de morene, waarvan hij al wist dat ze ergens in de vorige eeuw waren gevormd. Hij merkte ook op dat er slechts weinig sneeuw lag, terwijl het een normale zomer was. Dat, samen met het feit dat de gletsjer geen kenmerken van groei vertoonde, leidde bij hem tot de conclusie dat de gletsjer aan het krimpen was (Nennings, 1952). Los van enkele tussentijdse groeifasen is Lewis’ slotsom onverminderd correct.
Zoek binnen glacierchange