De Svellnosbrean is vijf vierkante kilometer groot en een kleine vier kilometer lang. Hij begint onder de zuidflank van de Galdhøpiggen, Noorwegens hoogste berg. Vanuit de grote berghut Spiterstulen worden er in de zomer dagelijks wandelingen over de gletsjer georganiseerd.
Zoals de meeste gletsjers in dit gebied is Svellnosbrean een gletsjer van het cirque-type: sneeuw verzamelt zich in kom, omringt door steile hellingen waar de sneeuw vanaf schuift. Maar de Svellnosbrean is tegelijkertijd een dalgletsjer, want in de kom accumuleert genoeg sneeuw om een gletsjertong richting het dal te laten stromen.
Tegenwoordig eindigt de tong boven een steile helling van vast gesteente. Daar kan hij geen morene vormen, want de stenen rollen de helling af. Vroeger was dat wel anders. In het dal liggen elf te onderscheiden oude morenes: lijnvormige hopen steen van gemiddeld drie meter hoog en circa tien meter breed. Hun lengte varieert: soms zijn ze over een breedte van tientallen meters bewaard gebleven, soms over honderden meters.
Onderzoekers hebben geprobeerd om die elf morenes te dateren. Voor de jongste is dat makkelijk: daar zijn foto’s van (1930). En de oudste, meest veraf gelegen morene valt samen met het glaciale maximum in Jotunheimen, dat rond 1750 viel. Voor de negen tussenliggende morenes is op twee manieren geprobeerd om er een jaartal aan te hangen. De ene methode is met een terugslaghamer (Schmidthamer): die meet de hardheid van het gesteente, waar de mate van verwering en dus de duur van blootstelling aan de buitenlucht uit blijkt (Ffoulkes en Harrison, 2014). De andere manier is lichenometrie: Een Noorse vinding om op basis van de grootte van korstmossen te bepalen hoe lang de steen al in contact staan met lucht, en dus onder het ijs vandaan is (Matthews, 2005).
Beide methodes hebben hun tekortkomingen, de Schmidthamer nog meer dan de lichenometrie. De uitkomsten lopen dus best wel uiteen en hebben ruime foutmarges. De op drie na jongste morene wordt in de eerste methode bijvoorbeeld op 1854, in de tweede op 1886 geschat. Het is daarom ook eigenlijk niet de bedoeling om op basis van één gletsjer conclusies over periodes van gletsjergroei te trekken. Zinvoller is om dit voor veel meer gletsjers in hetzelfde gebied te doen. Dan komen er duidelijk periodes van morenevorming en dus groeiende gletsjers naar voren: voor de regio Jotumheimen onder andere rond 1740, 1850, 1890 en 1930.
Dat alles zal de gemiddelde bezoeker van Svellnosbrean niet veel kunnen schelen. Zij komen in groepen vanuit het nabijgelegen Spiterstulen-hotel naar de gletsjer om over het ijs te wandelen en zich te vergapen aan de blauwe kleuren. Maar ze hebben wel nadeel van de smelt: ieder jaar moet je een paar meter verder lopen om bij het ijs te komen. De route loopt over de westelijke zijmorene, die voor de regio heel groot is: hij zou in de Alpen niet misstaan.
Wie Svellnosbrean van boven wil zien kan de Galdhøpiggen oplopen. Bij helder weer zijn bijna alle toppen van Jotunheimen te zien. Wie vanaf de top naar beneden kijkt ziet steeds vaker dat er geen sneeuw meer op grote delen van de Svellnosbrean ligt. Dat betekent dat er nauwelijks plekken op de gletsjer zijn waar sneeuw lang genoeg blijft liggen om ijs te worden, terwijl er wel steeds meer ijs smelt. De gletsjer wordt dus dunner en korter, totdat er geen ijs meer is om heen te lopen.
Zoek binnen glacierchange